Met Kendi had ik afgesproken dat ik op de terugweg bij hem langs zou gaan om hem en Intan op te zoeken en zijn huisje te bekijken.
De weg naar Tunjang leek nog niet zo eenvoudig, daarom spraken we af elkaar te ontmoeten in Ubung, een plaatsje aan de weg naar Praya, waar het nieuwe vliegveld van Lombok is aangelegd. Ik had een goede kaart bij me, waarop de wegen duidelijk waren aangegeven, dust ik kwam er wel uit. Dacht ik.
In het zuiden van de hoofdstad Mataram moest ik ergens linksaf. Maar waar? Op de verkeersborden stonden plaatsen aangegeven die op mijn kaart niet voorkwamen en vice versa. Na twee keer een verkeerde afslag te hebben genomen, kwam ik bij een bord, waarop zowel Lembar (de haven) als Praya (het vliegveld) stond aangduid. Als ik die weg volgde zou ik vanzelf in Ubung aankomen. Ik keek even op mijn telefoon om te zien hoe laat het was. We hadden om 9 uur afgesproken, maar het was al bijna 10 uur. Er was 11 keer naar mij gebeld, alle keren door Kendi. Toen ik hem terug belde, zat hij al ruim een uur op me te wachten (hij was goed op tijd) Ik haastte me dus in de goede richting. Ubung had ik niet herkend en ik was er doorheen gesjeesd. Met moeite kon Kendi, die me voorbij zag komen, me inhalen.
We konden direct linksaf slaan in de richting van Tunjang. De weg had nu alle kenmerken van een Indonesische B-weg met zijn hobbels en kuilen. De omgeving, waarvan Kendi had gezegd, dat hij niet erg bijzonder was, vond ik verrassend mooi. Hoewel iets minder spectaculair dan in Bali, wisselden jungle en sawah elkaar liefelijk af. We passeerden kleine dorpjes, waar ik nog oprecht werd nagestaard. Door schoolkinderen werd ik haastig nageroepen: “Hello mister, how are you!!” Als er 1x per jaar een toerist langskomt, is het veel volgens Kendi. Een heel smal pad leidde naar het groepje huizen waartussen ook het nieuwe huisje van Kendi was verrezen. Met ernstige, bijna geschokte gezichtjes keek een groepje kindjes mij aan. In hun midden zag ik de kleine Intan aan wier glinsterende oogjes ik kon zien dat ze mij herkende. Ze gaf me een slap handje en kroop weer snel tegen haar iets grotere vriendinnetje aan.
Toen we doorliepen hoorde ik haar stoer praten: ik was haar toerist. Ik stond juist het huisje te bewonderen, toen een oudere tante van Kendi kwam kennismaken. Ze drukte mij aan haar volle boezem en ik begreep dat zij de dame was, die zich al die tijd over Intan had ontfermd.
Toen ik het huisje binnenkwam wachtte mij een nieuwe verrassing: Een nichtje, Enny, die ik al eens in Ubud was tegengekomen, had een lunch klaargemaakt op het oliestel, dat Kendi zolang had geleend om eten te maken voor de mensen, die hem bij de bouw van zijn huis hadden geholpen. Kendi’s huis was nog ruw van binnen en van buiten. Maar er was al een vloer gestort en binnen lag een geleend matje om op te slapen.
De twee kamers hadden een min of meer afgescheiden slaapgedeelte, waar later een gordijn voor moest komen. Het matje werd naar voren getrokken en ik werd uitgenodigd om te gaan zitten. Er zaten prachtige handgemaakte deuren in de sponningen, die nog gelakt moesten worden, maar al voorzien waren van een slot. Ze kwamen uit op het halletje tussen de twee kamers, zodat ze niet te lijden zouden krijgen van de jaarlijkse regenbuien. Een plafond was er (nog) niet, zodat je tegen het asbesten dak aankeek. Stap voor stap zal het huis verder worden afgemaakt. Een terras heeft het huis niet, maar van het stuk grond voor het huisje wil Kendi een tuintje maken. Aan een kant is het al afgescheiden met een muur.
In de hoek van het andere kamertje lag een grote rijstzak, die ik ineens zag bewegen. Er zat een kip in. Kendi wilde hem slachten ter ere van mijn bezoek. Ik voelde me zeer vereerd, maar nee, toch liever niet. De volgende keer misschien. Ik wilde niet zo lang blijven. Als ik te laat bij de veerpont aan zou komen, riskeerde ik een middennachtelijke tocht naar Ubud en ik wilde graag op een Christelijke tijd thuiskomen. Enny serveerde het eten op de mat: rijst met gebakken aal en pittige sambal waarin bloed was verwerkt. Als toetje kregen we pakjes rode rijst met geraspte kokos en palmsuiker. Terwijl wij aten stonden de bewoners van de compound met hun handen rond hun ogen tegen het raam gedrukt om naar binnen te gluren. Een slanke oude dame permitteerde zch naar binnen te komen en mij een hand te geven. Ze was ongetwijfeld de oudste van de groep. Intan stond vooraan en had nu het hoogste woord. Het was al na eenen toen ik het gehucht weer verliet, nagezwaaid en nageroepen door de families.
Kendi begeleidde me helemaal naar Lembar en loodste me omzichtig langs de politie naar de boot. (3 jaar geleden is mijn rijbewijs gestolen en dat kost me bij elke aanhouding bijna 5 euro boete)
Ik zat al een uur op de boot, toen hij eindelijk vertrok. Voor de overtocht heb je een goed boek nodig, want het duurt minstens 4 uur naar Padangbai. Het was al donker, toen ik eindelijk weer van de boot af kon en ik wilde de kustweg nemen, omdat ik via Klunkung de weg niet goed ken. Echter de kustweg herkende ik ook niet, want die was over het gehele traject opgebroken wegens “operasi berbaik.” Het verkeer, dat voornamelijk uit vrachtwagens bestond, kwam maar langzaam vooruit. Links en rechts schoten motoren en personenwagens voorbij en het zand stoof in mijn ogen. Toen ik de afslag naar Sukawati tegenkwam, wist ik dat ik die naar Gianyar gemist had. Bij Pantai Sukawati ging ik dus direct de weg af. Van Sukawati naar Mas (een buitenwijk van Ubud) werd ik overvallen door een wolkbreuk. Doorweekt kwam ik in Warjihouse aan. Het was bijna 10 uur. Geen Christelijke tijd dus, maar dat kun je eigenlijk niet verwachten in het Hindoeistische Bali. De familie lag al te rusten.
De volgende dag vertelde Nyoman, dat het sinds mijn vertrek elke dag had geregend.
Ik zei: “Dan gaat vanaf vandaag de zon weer schijnen.Die heb ik namelijk uit Lombok meegebracht.”